Niet zo goed.

Prima.

Dat wordt niet gezegd.

Ze vindt het niet prettig bij de dokter.

Ze heeft rug- en hoofdpijn en kan niet slapen.

Ze neemt paracetamol en een slaaptablet.

Sandra.

Sandra’s moeder.

Niemand.

Voor het station.

Dicht bij het station.

Voor de Hema.

Om de 15 minuten.

Over 10 minuten.

Elke 10 minuten.

Bus 3.

Hij gaat niet met de bus, maar met de fiets.

De bus naar het station.

Ze houdt heel erg van slagroomtaart.

Ze koopt geen slagroomtaart.

De ouders van haar man komen op bezoek.

Ze vindt chocoladetaart lekkerder.

De bakker heeft geen slagroomtaart.

Haar schoonouders willen een boterham.

3

4

1

Ze wil een afspraak maken.

Ze heeft meteen hulp nodig.

Ze wil medicijnen.

1

2

3

Het nummer van het ziekenhuis.

Het nummer van de huisartsenpost.

Het nummer van de dokter. Je wordt doorverbonden.

De sleutel van Linda.

De sleutel van Wim.

De sleutel van Katja.

Ja.

Nee.

Daar wordt niks over gezegd.

Op de tafel.

In de schuur.

In de koelkast.

7

8

9

8.30

8.25

10.30

10.30

13.00

10.45

Een van Karels collega’s.

Karel.

Anneloes.

2 dagen per week.

Je loopt dan nog geen stage.

Elke dag.

Ze loopt 2 dagen per week stage.

Ze gaat naar school.

Ze loopt elke schooldag stage.

Dan moet hij nog een keer examen doen.

Dan moet hij het laatste jaar opnieuw doen.

Niks.

Ze vindt het mooi.

Ze vindt het andere schilderij mooier.

Ze vindt het niet zo mooi.

Natuur.

Mensen en huizen.

Het is een foto.

Ja.

Nee, hij is een eeuw geleden overleden.

Nee, hij is sinds kort dood.