Deel 1 Korte opdrachten:

U krijgt 12 opdrachten.

U hebt 5 seconden om eventuele plaatjes te bekijken en 20 seconden om het antwoord in te spreken. Antwoord in volledige zinnen, maar wel in uw eigen woorden.

U wilt met een vriend naar de bioscoop. Hij vraagt u naar wat voor soort film u wilt gaan. Vertel hem welke soort film uw voorkeur heeft en vertel ook naar welk type film u absoluut niet wilt. 

U werkt bij een supermarkt. Het is vrijdag en een klant heeft een vraag over de openingstijden. Kijk naar de informatie:

Luister naar de klant en geef antwoord:

(Tot hoe laat zijn jullie vanavond open? En in het weekend?)

Uw partner vraagt u of u meegaat naar de verjaardag van een collega. U wilt dat niet. Vertel uw partner dat u niet mee wilt gaan en geef daarvoor twee argumenten. Luister naar uw partner en geef antwoord:

(Ga je vanavond mee naar de verjaardag van mijn collega Jacqueline?)

U heeft veel boodschappen gedaan. U heeft hulp nodig om alles in de auto te krijgen. Kijk naar het plaatje:

Vraag de medewerker van de supermarkt om hulp.

U zou vanmiddag met een vriendin gaan tennissen. Kijk naar het plaatje:

Bel uw vriendin en vertel dat u niet kunt gaan tennissen. Vertel ook waarom niet.

Uw zoon heeft van de buurvrouw voor zijn verjaardag een spelletje gekregen, maar u begrijpt niet hoe het spelletje gaat.

Bedank de buurvrouw, maar vraag haar ook om uitleg.

U organiseert samen met een buurman een buurtfeest. Uw buurman wil dat iedereen uit de buurt zijn eigen eten en drinken meeneemt. U vindt dit geen goed idee.

Geef uw mening en vertel ook waarom u dat vindt.

Tijdens de Nederlandse les wilt u graag het kinderdagverblijf bellen, omdat uw dochtertje vanochtend buikpijn had.

Vraag de docent om toestemming om te bellen en vertel ook waarom u wilt bellen.

 U hebt zin om vanavond iets met uw vrienden te gaan doen. Kijk naar de plaatjes:

Bel uw vrienden en stel voor om vanavond samen iets te gaan doen. Gebruik daarbij de plaatjes.

U heeft een nieuwe auto gekocht en wil graag de mening van uw broer over de auto weten.

Vraag uw broer om zijn mening.

U heeft een afspraak met een medewerker van de gemeente. U kunt helaas niet op tijd komen. Kijk naar het plaatje:

Bel naar de medewerker van de gemeente en vertel wat het probleem is.

U wilt een nieuwe koelkast kopen, maar u weet niet welke. U gaat naar de winkel en vraagt de verkoper om advies.

Vraag de verkoper om advies en stel daarbij twee vragen over de koelkasten in de winkel.

Deel 2 Lange opdrachten:

U krijgt 8 opdrachten.

U hebt 15 seconden om plaatjes of andere informatie te bekijken en 30 seconden om het antwoord in te spreken. Antwoord in volledige zinnen en gebruik uw eigen woorden.

Uw moeder gaat verhuizen. Samen met uw zussen helpt u haar bij de verhuizing. Morgen gaat uw zus helpen. U vertelt haar wat ze moet doen. Kijk naar de plaatjes:

Vertel uw zus wat ze morgen allemaal moet doen.

U doet mee aan een grote loterij. Een vriendin vraagt u wat u allemaal zou doen als u veel geld zou winnen.

Vertel uw vriendin drie dingen die u zou doen of kopen als u de loterij zou winnen. 

U heeft vorige week een jas gekocht. Toen u thuiskwam zag u dit:

 U gaat terug naar de winkel om over de jas te klagen.

Vertel wat het probleem is en zeg hoe u het probleem wilt oplossen.

U heeft de hele dag als kok gewerkt. U vertelt aan het eind van de dag aan uw collega wat u allemaal heeft gedaan. Kijk naar de plaatjes:

Vertel uw collega wat u vandaag allemaal heeft gedaan. Gebruik daarbij de plaatjes.

Een medecursist weet niet of ze beter het inburgerings- of het staatsexamen kan doen. Ze vraagt u om advies. Kijk naar het schema:

Geef uw medecursist advies en geef 2 argumenten voor uw keuze.

U gaat morgen op vakantie. U moet echter vandaag nog werken. U belt uw partner om te vertellen wat er absoluut niet vergeten mag worden. Kijk naar de plaatjes:

Bel uw partner om te vertellen wat er absoluut mee moet.

U wilt zaterdag iets leuks gaan doen met het hele gezin. U heeft twee ideeën. Kijk naar de plaatjes:

Vertel uw gezin wat u wilt gaan doen en vraag ze waaraan zij de voorkeur geven.

U heeft een gesprek met uw baas. Hij vindt dat u uw werk niet goed doet en wil u ontslaan. U bent het daar niet mee eens.

Vertel uw baas dat u het er niet mee eens bent en geef twee argumenten om u niet te ontslaan.